ego
Nederlands
Woordafbreking
- ego
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘ik-gevoel’ voor het eerst aangetroffen in 1843 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ego | ego's |
verkleinwoord | egootje | egootjes |
Zelfstandig naamwoord
ego o
- gevoel van eigenwaarde
- De grote salarisverhoging was heel goed voor haar ego.
- De jonge honkballer had een veel te groot ego.
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
- ik-activiteit, ik-betrokken
Gangbaarheid
- Het woord ego staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ego' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Latijn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | ego | nōs |
accusatief | mē | |
genitief | mei | nostri |
datief | mihi | nōbis |
ablatief | mē |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.