ego

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ego    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ego
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘ik-gevoel’ voor het eerst aangetroffen in 1843 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ego ego's
verkleinwoord egootje egootjes

Zelfstandig naamwoord

ego o

  1. gevoel van eigenwaarde
    • De grote salarisverhoging was heel goed voor haar ego. 
    • De jonge honkballer had een veel te groot ego. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
  • ik-activiteit, ik-betrokken
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord ego staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Latijn

enkelvoud meervoud
nominatief egonōs
accusatief
genitief meinostri
datief mihinōbis
ablatief

Persoonlijk voornaamwoord

ĕgo

  1. ik (nominatief van de eerste persoon enkelvoud)
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.