egotrip
Nederlands
Woordafbreking
- ego·trip
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘activiteit ter verhoging van het zelfgevoel’ voor het eerst aangetroffen in 1975 [1]
- samenstelling van ego en trip [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | egotrip | egotrips |
verkleinwoord | egotripje | egotripjes |
Zelfstandig naamwoord
egotrip m
- activiteit hoofdzakelijk ter vergroting van het ego van de eigen (zelfingenomen) persoon
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
egotrippen |
egotrip
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van egotrippen
- Ik egotrip.
- gebiedende wijs van egotrippen
- Egotrip!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van egotrippen
- Egotrip je?
Gangbaarheid
- Het woord egotrip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'egotrip' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.