droom
Nederlands
![](../I/m/Jacob's_droom.jpg)
De droom van Jacob: de ladder naar de hemel waarop engelen naar boven en naar beneden klommen
Woordafbreking
- droom
Zelfstandig naamwoord
droom m
- beelden die men ziet wanneer men slaapt
- Hij had een enge droom over draken en reuzen.
- een gedachte waarvan met graag had gehad dat ze werkelijkheid werd
- Het hebben van een Porche was altijd haar grote droom geweest.
Uitdrukkingen en gezegden
- Zijn droom waarmaken.
Hyponiemen
- angstdroom, autodroom, dagdroom, jeugddroom, jongelingsdroom, jongensdroom, midzomernachtsdroom, toekomstdroom, wekdroom, wensdroom
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. beelden die men ziet wanneer men slaapt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
dromen |
droom
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dromen
- Ik droom.
- gebiedende wijs van dromen
- Droom!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dromen
- Droom je?
Gangbaarheid
- Het woord droom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'droom' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.