diploma
Nederlands
Woordafbreking
- di·plo·ma
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bewijs van slagen voor examen’ voor het eerst aangetroffen in 1656 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | diploma | diploma's |
verkleinwoord | diplomaatje | diplomaatjes |
Zelfstandig naamwoord
diploma o
- (onderwijs) een bewijs van bevoegdheid, bewijs dat je een examen hebt gehaald
- Vijftig procent van de kinderen heeft een diploma gehaald bij de zwemclub.
- getuigschrift horende bij een prijs
- De Nobelprijs bestaat uit een diploma, een medaille en een geldsom.
- document dat bestaat uit een blad dat dwars op de lengterichting door midden is gevouwen
Synoniemen
- [3] bifolium
- [3] dubbelblad
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
Vertalingen
1. een bewijs van bevoegdheid
Gangbaarheid
- Het woord diploma staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'diploma' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Engels
Uitspraak
- Geluid: diploma (VK) (hulp, bestand)
- IPA: /dɪˈpləʊmə/
enkelvoud | meervoud |
---|---|
diploma | diplomas, diplomata |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.