dicht

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  dicht    (hulp, bestand)
  • IPA: /dɪxt/
Woordafbreking
  • dicht
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘nauw aaneensluitend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1286 [1]
  • In de betekenis van ‘gedicht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dicht dichten
verkleinwoord dichtje dichtjes

Zelfstandig naamwoord

dicht o

  1. dichtkunst
  2. (dichtkunst) het resultaat van die dichtkunst, een gedicht
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen dichtdichterdichtst
verbogen dichtedichteredichtste
partitief dichtsdichters-

Bijvoeglijk naamwoord

dicht

  1. nauw aaneengesloten, zonder veel tussenruimte
    • De bewolking is erg dicht. 
  1. waar niets in of doorheen kan gaan, moeilijk doordringbaar
    • De deur is dicht. Het dak is dicht. Na zes uur is de winkel dicht. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1] Dicht bij het vuur zitten.
Nauw bij iets betrokken zijn.
  • [1] Dichter tot elkaar komen.
    • Meer tot overeenstemming komen.
  • [1] Dicht bij elkaar staand.
  • [2] Mond dicht!
    • Verzoek om iets geheim te houden.
  • [2] Dicht bebouwd.
  • [2] Een dicht woud.
Vertalingen

Bijwoord

dicht

  1. op compacte wijze
    • Nederland en Vlaanderen zijn dicht bevolkte gebieden. 
  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    dichtmaken, dichtdoen: Dat deed de deur dicht.

Werkwoord

vervoeging van
dichten

dicht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van dichten
  2. gebiedende wijs van dichten
    • Ik dicht wel even een Sinterklaasrijmpje. 

Gangbaarheid

  • Het woord dicht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.