buur

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  buur    (hulp, bestand)
  • IPA: /byr/
Woordafbreking
  • buur
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘die in de omgeving woont’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord buur buren
verkleinwoord buurtje buurtjes

Zelfstandig naamwoord

buur m

  1. een persoon die in andermans omgeving woont
    • Beter een goede buur dan een verre vriend. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord buur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
buren

buur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buren
    • Ik buur. 
  2. gebiedende wijs van buren
    • Buur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buren
    • Buur je? 

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.