buitelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van buitelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | buitelen | te buitelen | ||||||
toekomend | zullen buitelen | te zullen buitelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] gebuiteld | te hebben[3]/zijn[4] gebuiteld | ||||||
toekomend | gebuiteld zullen hebben[5]/zijn[6] | gebuiteld te zullen hebben[7]/zijn[8] | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
buitelend | gebuiteld | ev. buitel | mv. verouderd buitelt | buitele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | buitel | buitelt | buitelt | buitelt | buitelt | buitelen | buitelen | buitelen | |
verleden (o.v.t.) | buitelde | buitelde | buitelde | buitelde | buitelde | buitelden | buitelden | buitelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal buitelen | zult/zal buitelen | zult/zal buitelen | zult buitelen | zal buitelen | zullen buitelen | zullen buitelen | zullen buitelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou buitelen | zou buitelen | zou(dt) buitelen | zoudt buitelen | zou buitelen | zouden buitelen | zouden buitelen | zouden buitelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb/ben gebuiteld | hebt/bent gebuiteld | hebt/heeft/bent/is gebuiteld | hebt/zijt gebuiteld | heeft/is gebuiteld | hebben/zijn gebuiteld | hebben/zijn gebuiteld | hebben/zijn gebuiteld | |
verleden (v.v.t.) | had gebuiteld | had gebuiteld | had gebuiteld | hadt gebuiteld | had gebuiteld | hadden gebuiteld | hadden gebuiteld | hadden gebuiteld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebuiteld hebben | zal/zult gebuiteld hebben | zult/zal gebuiteld hebben | zult gebuiteld hebben | zal gebuiteld hebben | zullen gebuiteld hebben | zullen gebuiteld hebben | zullen gebuiteld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebuiteld hebben | zou gebuiteld hebben | zou/zoudt gebuiteld hebben | zoudt gebuiteld hebben | zou gebuiteld hebben | zouden gebuiteld hebben | zouden gebuiteld hebben | zouden gebuiteld hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gebuiteld worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gebuiteld | er is gebuiteld | |||||||
verleden | er werd gebuiteld | er was gebuiteld | |||||||
toekomend | er zal gebuiteld worden | er zal gebuiteld zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gebuiteld worden | er zou gebuiteld zijn |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.