bezoek
Nederlands
Woordafbreking
- be·zoek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bezoek | bezoeken |
verkleinwoord | bezoekje | bezoekjes |
Zelfstandig naamwoord
bezoek o
- het bezoeken, de visite
- Zij gingen even een bezoek afleggen.
- Het bezoek aan het museum was zeer de moeite waard.
- de personen die op visite zijn of komen, de verzamelde bezoekers
- Ik kreeg zeer veel bezoek op mijn verjaardag.
- De museumdirecteur was heel blij met het vele bezoek dat de tentoonstelling mocht ontvangen.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- bezoekduur, bezoeker, bezoeking, bezoekrecht, bezoekregeling, bezoektijd, bezoekuur
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bezoeken |
bezoek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
- Ik bezoek.
- gebiedende wijs van bezoeken
- Bezoek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
- Bezoek je?
Gangbaarheid
- Het woord bezoek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bezoek' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.