bezoek

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bezoek    (hulp, bestand)
  • IPA: /bə'zuk/
Woordafbreking
  • be·zoek
enkelvoud meervoud
naamwoord bezoek bezoeken
verkleinwoord bezoekje bezoekjes

Zelfstandig naamwoord

bezoek o

  1. het bezoeken, de visite
    • Zij gingen even een bezoek afleggen. 
    • Het bezoek aan het museum was zeer de moeite waard. 
  1. de personen die op visite zijn of komen, de verzamelde bezoekers
    • Ik kreeg zeer veel bezoek op mijn verjaardag. 
    • De museumdirecteur was heel blij met het vele bezoek dat de tentoonstelling mocht ontvangen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bezoeken

bezoek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
    • Ik bezoek. 
  2. gebiedende wijs van bezoeken
    • Bezoek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
    • Bezoek je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bezoek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.