basta

De basta in een kaartspel uit de 19e eeuw.

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  basta    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbɑsta/
Woordafbreking
  • bas·ta
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Spaans of Italiaans, in de betekenis van ‘tussenwerpsel: genoeg!’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1]
  • [tussenwerpsel] van Spaans imperatief basta, of Portugees, of Italiaans [2]
  • [zelfstandig naamwoord] van Spaans basto "stok" [3], omdat vroeger op speelkaarten geen klaveren, maar knuppels waren afgebeeld

Tussenwerpsel

basta!

  1. uitroep om een eind te maken aan verdere tegenspraak
Synoniemen
enkelvoud meervoud
naamwoord basta basta's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

basta m

  1. (kaartspel) (omber, quadrille) klaveraas, de derde troefkaart

Gangbaarheid

  • Het woord basta staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Tussenwerpsel

basta!

  1. (spreektaal) nu is het genoeg! basta! [1]

Verwijzingen

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
bastar

basta

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van bastar
  1. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van bastar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.