badgen/vervoeging

uitspraak betsjen (IPA /bɛtʃə(n)/)

vervoeging van de bedrijvende vorm van badgen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		badgen			te badgen
onvoltooid	toekomend		zullen badgen			te zullen badgen
voltooid	tegenwoordig		hebben gebadget			te hebben gebadget
voltooid	toekomend		gebadget zullen hebben			gebadget te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	badgend		gebadget			ev. badge	mv. verouderd badget	badge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	badge	badget	badget	badget	badget	badgen	badgen	badgen
verleden (o.v.t.)	badgete	badgete	badgete	badgete	badgete	badgeten	badgeten	badgeten
toekomend (o.t.t.t.)	zal badgen	zult/zal badgen	zult/zal badgen	zult badgen	zal badgen	zullen badgen	zullen badgen	zullen badgen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou badgen	zou badgen	zou(dt) badgen	zoudt badgen	zou badgen	zouden badgen	zouden badgen	zouden badgen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebadget	hebt gebadget	hebt/heeft gebadget	hebt gebadget	heeft gebadget	hebben gebadget	hebben gebadget	hebben gebadget
verleden (v.v.t.)	had gebadget	had gebadget	had gebadget	hadt gebadget	had gebadget	hadden gebadget	hadden gebadget	hadden gebadget
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebadget hebben	zal/zult gebadget hebben	zult/zal gebadget hebben	zult gebadget hebben	zal gebadget hebben	zullen gebadget hebben	zullen gebadget hebben	zullen gebadget hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebadget hebben	zou gebadget hebben	zou/zoudt gebadget hebben	zoudt gebadget hebben	zou gebadget hebben	zouden gebadget hebben	zouden gebadget hebben	zouden gebadget hebben

uitspraak bedzjen (IPA /bɛdʒə(n)/)

vervoeging van de bedrijvende vorm van badgen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		badgen			te badgen
onvoltooid	toekomend		zullen badgen			te zullen badgen
voltooid	tegenwoordig		hebben gebadged			te hebben gebadged
voltooid	toekomend		gebadged zullen hebben			gebadged te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	badgend		gebadged			ev. badge	mv. verouderd badget	badge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	badge	badget	badget	badget	badget	badgen	badgen	badgen
verleden (o.v.t.)	badgede	badgede	badgede	badgede	badgede	badgeden	badgeden	badgeden
toekomend (o.t.t.t.)	zal badgen	zult/zal badgen	zult/zal badgen	zult badgen	zal badgen	zullen badgen	zullen badgen	zullen badgen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou badgen	zou badgen	zou(dt) badgen	zoudt badgen	zou badgen	zouden badgen	zouden badgen	zouden badgen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebadged	hebt gebadged	hebt/heeft gebadged	hebt gebadged	heeft gebadged	hebben gebadged	hebben gebadged	hebben gebadged
verleden (v.v.t.)	had gebadged	had gebadged	had gebadged	hadt gebadged	had gebadged	hadden gebadged	hadden gebadged	hadden gebadged
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebadged hebben	zal/zult gebadged hebben	zult/zal gebadged hebben	zult gebadged hebben	zal gebadged hebben	zullen gebadged hebben	zullen gebadged hebben	zullen gebadged hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebadged hebben	zou gebadged hebben	zou/zoudt gebadged hebben	zoudt gebadged hebben	zou gebadged hebben	zouden gebadged hebben	zouden gebadged hebben	zouden gebadged hebben

vervoeging van de bedrijvende vorm van badgen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		badgen			te badgen
onvoltooid	toekomend		zullen badgen			te zullen badgen
voltooid	tegenwoordig		gebadged gebadget			te gebadged gebadget
voltooid	toekomend		gebadged gebadget zullen			gebadged gebadget te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	badgend		gebadged gebadget			ev. badge	mv. verouderd badget	badge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	badge	badget	badget	badget	badget	badgen	badgen	badgen
verleden (o.v.t.)	badgede badgete	badgede badgete	badgede badgete	badgede badgete	badgede badgete	badgeden badgeten	badgeden badgeten	badgeden badgeten
toekomend (o.t.t.t.)	zal badgen	zult/zal badgen	zult/zal badgen	zult badgen	zal badgen	zullen badgen	zullen badgen	zullen badgen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou badgen	zou badgen	zou(dt) badgen	zoudt badgen	zou badgen	zouden badgen	zouden badgen	zouden badgen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.