badge
Nederlands
Woordafbreking
- badge
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘speldje’ voor het eerst aangetroffen in 1958 [1]
- Engels badge [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | badge | badges |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
badge m
- teken dat als kenmerk op de kleding kan worden bevestigd
- (militair) embleem dat verwijst naar een onderdeel van de krijgsmacht of krijgsverrichtingen
- op te spelden plaatje met tekst of afbeelding, vaak bedoeld om een opvatting of lidmaatschap van een groep zichtbaar te maken
- op de kleding te dragen naamkaartje op een bijeenkomst, soms ook gebruikt als bewijs van toegang, vergelijk [2.2]
- teken dat men bij zich draagt als bewijst van een bepaalde status
- herkenningsteken dat aantoont dat men politiefunctionaris is
- toegangspasje, soms ook bedoeld om zichtbaar te dragen, vergelijk [1.3]
Werkwoord
vervoeging van |
---|
badgen |
badge
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van badgen
- Ik badge.
- gebiedende wijs van badgen
- Badge!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van badgen
- Badge je?
Gangbaarheid
- Het woord badge staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'badge' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Engels
Overerving en ontlening
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.