argument

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  argument    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˌɑrɣyˈmɛnt/
Woordafbreking
  • ar·gu·ment
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bewijsgrond’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • ontleend aan Latijn 'argūmentum' (bewijs) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord argument argumenten
verkleinwoord argumentje argumentjes

Zelfstandig naamwoord

argument o

  1. een aangevoerd feit in een discussie om een zienswijze te ondersteunen
    • Dat bleek een belangrijk argument in de discussie. 
  1. een reden om iets te doen
    • Dat was een belangrijk argument voor de benoeming tot nationaal park. 
  1. (wiskunde), (informatica) een variabele waar een functie van afhangt
    • De functie f(x,y) heeft twee argumenten, namelijk x en y. 
Hyponiemen
  • efficiency-argument, gelegenheidsargument, gevoelsargument, gezagsargument, godsargument, hoofdargument, onderhandelingsargument, schaarsteargument, stokargument, tegenargument, verkoopargument
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
  • argumentatiepakket, argumentatieschema, argumentatieschema's, argumentatiestructuur, argumentatietheorie, bewijs
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord argument staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Zelfstandig naamwoord

argument

  1. ruzie
  2. argument
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.