aanvoerder

• Geluid:  aanvoerder    (hulp, bestand)
• IPA: / 'aɱˌvurdər /

• aan·voer·der

• Naamwoord van handeling van aanvoeren met het achtervoegsel -der

aanvoerder m

1. een bevelhebber, een leider

1. • Ajax was de aanvoerder van de competitie. Waarschijnlijk zullen ze kampioen worden. 

1. • Hij was de aanvoerder van het team. 

1. • 'Als ik nu eerst eens met de aanvoerders van elke kleur om de tafel ga zitten. We staan hier maar bij elkaar en daar bereiken we niets mee. Laten alle aanvoerders naar voren komen. Iedereen kan dan voorlopig naar huis gaan en wachten op wat de aanvoerders besluiten te doen.' [1] 

• baas, chef, gebieder, hoofd, meerdere, opperhoofd, superieur

• ex-aanvoerder, legeraanvoerder, lijstaanvoerder, oud-aanvoerder, viceaanvoerder

• aanvoerdersband, aanvoerderschap

• Het woord aanvoerder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'aanvoerder' herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.