zuigen
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
zuigen | zuigend |
zog | gezogen |
zuiging | |
zuigeling | |
zuiger |
Woordafbreking
- zui·gen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘(met de mond) naar zich toe trekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zuigen |
zoog |
gezogen |
klasse 2 | volledig |
Werkwoord
zuigen
- een verlaagde druk aanleggen met de mond of met een apparaat
- Deze machines zuigen aan de bovenkant warme lucht aan.
- (informeel) doorgaand treiteren, telkens opnieuw beginnen over iets met de bedoeling iemand anders kwaad te maken
- Zit niet zo te zuigen!
Hyponiemen
- aanzuigen, afzuigen, duimzuigen, inzuigen, leegzuigen, ontzuigen, opzuigen, stofzuigen, uitzuigen, vastzuigen, wegzuigen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. een verlaagde druk aanleggen met de mond of met een apparaat
2. doorgaand treiteren, telkens opnieuw beginnen over iets met de bedoeling iemand anders kwaad te maken
Gangbaarheid
- Het woord zuigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zuigen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.