zeiken
Nederlands
Woordafbreking
- zei·ken
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘plassen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
- Van het Middelnederlandse seiken, verdere etymologie onduidelijk; wel zijn er verwante woorden in diverse Indo-Europese talen.[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zeiken |
zeikte |
gezeikt |
zwak -t | volledig |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zeiken |
zeek[3] |
gezeken[3] |
klasse 1 | volledig |
Werkwoord
zeiken [4]
- (informeel) veelvuldig en langdurig klagen over weinig belangrijke zaken
- Zit toch niet zo te zeiken!
- inergatief (dysfemisme) urineren
- Die rotkater heeft weer op die plek gezeken.
- onpersoonlijk, (informeel) stortregenen
- Het zeikt buiten.
Afgeleide begrippen
|
|
|
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord zeiken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zeiken' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "zeiken" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- zeiken op website: Etymologiebank.nl
- Oorspronkelijk werd zeiken alleen zwak vervoegd. De sterke vervoegingen zijn gevormd naar analogie met Klasse 1 en behoren vooral tot de spreektaal.
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.