transitief
Nederlands
Woordafbreking
- tran·si·tief
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘overgankelijk (werkwoord)’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van transitie met het achtervoegsel -ief [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | transitief | transitiever | transitiefst |
verbogen | transitieve | transitievere | transitiefste |
partitief | transitiefs | transitievers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
transitief [3]
- In de wiskunde is een binaire relatie R over een verzameling X transitief, als steeds wanneer een element a gerelateerd is aan een element b en element b op zijn beurt weer gerelateerd is aan een element c, dat dan ook element a gerelateerd is aan element c
Afgeleide begrippen
- transitiviteit
Vertalingen
1.
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | transitief | transitieven |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
transitief o
Gangbaarheid
- Het woord transitief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'transitief' herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.