passief
Nederlands
Woordafbreking
- pas·sief
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘lijdende vorm van het werkwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1638 [1]
- afgeleid van passie met het achtervoegsel -ief
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | passief | passiva |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
passief o
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | passief | passiever | passiefst |
verbogen | passieve | passievere | passiefste |
partitief | passiefs | passievers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
- niet zelfstandig werkzaam
- Passief vond ik mezelf helemaal niet. Wel contemplatief, eerder filosofisch ingesteld. [5]
- gebeurend zonder dat men daarvoor actie hoeft te ondernemen
- (scheikunde) geen actieve eigenschap bezittend
- (handel) meer schulden dan vermogen hebbend
- (taalkunde) in de lijdende vorm staand
Afgeleide begrippen
- passiefheid, passiefhuis, passivist
Gangbaarheid
- Het woord passief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'passief' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "passief" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- passief op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- passief op website: Etymologiebank.nl
- Sandes, David De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 12
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.