toerist
Nederlands
Woordafbreking
- toe·rist
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘die reist voor zijn genoegen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- afgeleid van toer, (stam van het werkwoord toeren) met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | toerist | toeristen |
verkleinwoord | toeristje | toeristjes |
Zelfstandig naamwoord
toerist m
- een (mannelijk) persoon die voor zijn plezier reist (een toer maakt)
- In dat land werd hij als een toerist ontvangen.
- En dan had je de toeristen. Ze waren er altijd en overal. Ze lieten zich schilderen, ze propten zich de musea binnen. Ze aten zich vol in St. Germain en daarna kwamen ze mij storen bij mijn avondwandeling. [3]
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een mannelijk persoon die voor zijn plezier reist
Gangbaarheid
- Het woord toerist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'toerist' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "toerist" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- toerist op website: Etymologiebank.nl
- Sandes, David De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 100
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.