reiziger
Nederlands
Woordafbreking
- rei·zi·ger
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘die reist’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | reiziger | reizigers |
verkleinwoord | reizigertje | reizigertjes |
Zelfstandig naamwoord
reiziger m
- iemand die bezig is een reis te maken
- De reizigers waren gestrand doordat het noodweer het luchtverkeer tot een chaos gemaakt had.
Hyponiemen
|
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord reiziger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'reiziger' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.