subject

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sub·ject
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderwerp’ voor het eerst aangetroffen in 1671 [1]
  • afgeleid van het Latijnse 'jacere' (werpen) met het voorvoegsel sub- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord subject subjecten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

subject o

  1. (taalkunde) onderwerp van een zin (zaak waarmee men zich bezighoudt)
  2. (filosofie) het denkende en beschouwende ik, tegenover het niet-ik ofwel het object
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend
onverbogen subject
verbogen subjecte

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

subject

  1. onderworpen aan, onderhevig aan
Hyponiemen
  • marktsubject, wetenschapssubject
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord subject staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
subject subjects

Zelfstandig naamwoord

subject

  1. onderwerp
  2. vak, schoolvak, leervak
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.