stage
Nederlands
Woordafbreking
- sta·ge
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘proeftijd’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
- afgeleid van het Franse stage (met het achtervoegsel -age) [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stage | stages |
verkleinwoord | stagetje | stagetjes |
Zelfstandig naamwoord
stage v / m
- (onderwijs) tijd gedurende welke een leerling of student onder begeleiding in de praktijk werkt als onderdeel van de opleiding, praktisch werken, praktijkstage [4] [5]
- meer in het algemeen verblijf b.v. hoogtestage, trainingsstage
- toneel (van het Engels) b.v. in stagemanager, stagediver, stagediving, backstage
Hyponiemen
- hoogtestage, praktijkstage, snuffelstage, trainingsstage, werkstage
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord stage staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'stage' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "stage" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Wiktionnaire
- stage op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
Engels
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.