verblijf
Nederlands
Woordafbreking
- ver·blijf
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | verblijf | verblijven |
verkleinwoord | verblijfje | verblijfjes |
Zelfstandig naamwoord
verblijf o
- het verblijven
- Ik zou graag mijn verblijf willen verlengen.
- een onderkomen
- Dit is mijn verblijf voor de komende paar maanden.
Hyponiemen
- buitenverblijf, dagverblijf, gastenverblijf, kortverblijf, nachtverblijf, passantenverblijf, vrouwenverblijf, ziekenhuisverblijf, zomerverblijf
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
verblijven |
verblijf
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verblijven
- Ik verblijf.
- gebiedende wijs van verblijven
- Verblijf!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verblijven
- Verblijf je?
Gangbaarheid
- Het woord verblijf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'verblijf' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.