spook
Nederlands
![](../I/m/Sp%C3%B6ke%2C_av_alers.png)
spook
Woordafbreking
- spook
Zelfstandig naamwoord
spook o
- een geestverschijning die een bepaald gebouw of bepaalde locatie onveilig maakt
- In dit kasteel is regelmatig een spook waar te nemen.
- overdrachtelijk: een vervelend persoon
- Wat een verwend spook is dat!
- schrikbeeld
Hyponiemen
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Vertalingen
1. een geestverschijning die een bepaald gebouw of bepaalde locatie onveilig maakt
Verwijzingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
spoken |
spook
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoken
- Ik spook.
- gebiedende wijs van spoken
- Spook!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoken
- Spook je?
Gangbaarheid
- Het woord spook staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'spook' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.