spook

Nederlands

spook
Uitspraak
  • Geluid:  spook    (hulp, bestand)
  • IPA: /spok/
Woordafbreking
  • spook
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bovennatuurlijke verschijning’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spook spoken
verkleinwoord spookje spookjes

Zelfstandig naamwoord

spook o

  1. een geestverschijning die een bepaald gebouw of bepaalde locatie onveilig maakt
    • In dit kasteel is regelmatig een spook waar te nemen. 
  1. overdrachtelijk: een vervelend persoon
    • Wat een verwend spook is dat! 
  1. schrikbeeld
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • spookgedaante
  • spookgeest
  • spookgeschiedenis
  • spookgestalte
  • spookhandel
  • spookhistorie
  • spookhuis
  • spookkamer
  • spookkasteel
  • spookschip
  • spooksel
  • spookslot
  • spookspreker
  • spooksprinkhaan
  • spookstad
  • spookstudent
  • spooktekening
  • spooktocht
Verwante begrippen
Vertalingen

Verwijzingen

Werkwoord

vervoeging van
spoken

spook

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoken
    • Ik spook. 
  2. gebiedende wijs van spoken
    • Spook! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoken
    • Spook je? 

Gangbaarheid

  • Het woord spook staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.