fantoom
Nederlands
Woordafbreking
- fan·toom
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘spook’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fantoom | fantomen |
verkleinwoord | fantoompje | fantoompjes |
Zelfstandig naamwoord
fantoom o
- Hij zag in zijn dromen altijd het fantoom van zijn oma.
- oefenpop gebruikt in geneeskundig onderwijs
- Een reanimatie oefenen de studenten eerst op het fantoom.
Gangbaarheid
- Het woord fantoom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fantoom' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.