fantoom

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fan·toom
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘spook’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fantoom fantomen
verkleinwoord fantoompje fantoompjes

Zelfstandig naamwoord

fantoom o

  1. spook, droombeeld
    • Hij zag in zijn dromen altijd het fantoom van zijn oma. 
  1. oefenpop gebruikt in geneeskundig onderwijs
    • Een reanimatie oefenen de studenten eerst op het fantoom. 
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord fantoom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.