rijm

2. Rijm van Abraham a Sancta Clara

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  rijm    (hulp, bestand)
  • IPA: /rɛim/
Woordafbreking
  • rijm
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijke klank’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘bevroren dauw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1150 [1]
2 enkelvoud meervoud
naamwoord rijm rijmen
verkleinwoord rijmpje rijmpjes

Zelfstandig naamwoord

rijm

  1. m; (meteorologie) rijp, aangevroren mist [2]
  2. o; (dichtkunst) een vers waarvan een regel eindigt in een woord dat klankverwantschap vertoont met het einde van een andere regel [3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rijmen

rijm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijmen
    • Ik rijm. 
  2. gebiedende wijs van rijmen
    • Rijm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijmen
    • Rijm je? 

Gangbaarheid

  • Het woord rijm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.