rijm
![](../I/m/Death_and_an_actor%2C_De_kapelle_der_dooden_Wellcome_L0014587.jpg)
2. Rijm van Abraham a Sancta Clara
Nederlands
Woordafbreking
- rijm
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijke klank’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
- In de betekenis van ‘bevroren dauw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1150 [1]
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | rijm | rijmen |
verkleinwoord | rijmpje | rijmpjes |
Zelfstandig naamwoord
rijm
- m; (meteorologie) rijp, aangevroren mist [2]
- o; (dichtkunst) een vers waarvan een regel eindigt in een woord dat klankverwantschap vertoont met het einde van een andere regel [3]
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. rijp, aangevroren mist
Vertalingen
2. een vers waarvan een regel eindigt in een woord dat klankverwantschap vertoont met het einde van een andere regel
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rijmen |
rijm
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijmen
- Ik rijm.
- gebiedende wijs van rijmen
- Rijm!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijmen
- Rijm je?
Gangbaarheid
- Het woord rijm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'rijm' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.