rijmen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  rijmen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈrɛɪmə(n)/
Woordafbreking
  • rij·men
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rijmen
rijmde
gerijmd
zwak -d volledig

Werkwoord

rijmen

  1. inergatief (van woorden of regels) een opvallende herhaling van klanken laten horen
    • Hoe gedichten moeten rijmen is van taal en tijdperk afhanelijk. 
  1. inergatief (in het Nederlands) vanaf de laatste beklemtoonde lettergreep hetzelfde klinken
    • "Hinderen" rijmt wel op "kinderen", maar niet op "blinderen". 
  1. inergatief woorden of regels zo op elkaar laten volgen dat er een opvallende herhaling van klanken ontstaat
    • Door in deze regels niet te rijmen, drukt de dichter verwarring uit. 
  1. inergatief dichten, verzen maken
    • Doordat ze veel leest, kan ze goed rijmen. 
  1. (figuurlijk) ergatief in overeenstemming zijn (gebruikt in ontkennende zin)
    • Zijn dure auto is niet te rijmen met zijn lage inkomen. 
  1. overgankelijk woorden of regels zo kiezen dat ze vanaf de laatste beklemtoonde lettergreep hetzelfde klinken
    • Hij maakt graag verzen, en op feestjes rijmt hij op elke vraag van de gasten een grappig antwoord. 
  1. overgankelijk maken van een vers
    • Zij rijmde een afscheidslied voor haar collega. 
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

rijmen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rijm

Gangbaarheid

  • Het woord rijmen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.