predicaat
Nederlands
jaar | spelling |
---|---|
tot 1947 | predicaat |
tot 2005 | predikaat |
huidig | predicaat |
Woordafbreking
- pre·di·caat
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gezegde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1846 [1]
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘(loffelijke) bijvoeging’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1815 [1]
- Naamwoord van handeling van prediceren met het achtervoegsel -aat
- afgeleid van het Latijnse predicatum (benaming) (met het voorvoegsel pre-) met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | predicaat | predicaten |
verkleinwoord | predicaatje | predicaatjes |
Zelfstandig naamwoord
predicaat o
- (grammatica) het naamwoordelijk deel van het gezegde
- betiteling, met name een eretitel, loffelijke bijvoeging
- Zijn bedrijf verkreeg het predicaat koninklijk.
- (wiskunde) een formalisering van een propositie, (bewering, assertie)
Hyponiemen
- adelspredicaat, goedkeuringspredicaat
Afgeleide begrippen
- predicaatsadjectief, predicaatsbepaling, predicaatsnomen, predicaatswoord, predicaatszin, predicatenlogica
Vertalingen
1. het naamwoordelijk deel van het gezegde
Gangbaarheid
- Het woord predicaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'predicaat' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.