peil
Nederlands
Woordafbreking
- peil
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘watermerk’ voor het eerst aangetroffen in 1476 [1]
|
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | peil | peilen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
peil o
- (waterstaat) niveau of stand van bijvoorbeeld water
- Dit is 2 meter boven Normaal Amsterdams Peil.
- (sociologie) overdrachtelijk intellectueel of moreel niveau
- Dat is werkelijk beneden alle peil!
Opmerkingen
- Dit is een nevenvorm van pegel (met de normale reductie van -ege- tot -ei-).
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Iets op peil houden.
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
peilen |
peil
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peilen
- Ik peil.
- gebiedende wijs van peilen
- Peil!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peilen
- Peil je?
Gangbaarheid
- Het woord peil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'peil' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.