part

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • part
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘deel’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord part parten
verkleinwoord partje partjes

Zelfstandig naamwoord

part o

  1. deel, gedeelte, onderdeel, stuk [4]
  2. list, streek [5]
Hyponiemen
  • derdepart, vierdepart
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
parten

part

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van parten
  2. gebiedende wijs van parten

Gangbaarheid

  • Het woord part staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
part parts

Zelfstandig naamwoord

part

  1. deel, gedeelte
  1. «He cut the apple in two parts.»
    Hij sneed de appel in twee delen.
  2. rol
  1. «He played the part of the king.»
    Hij speelde de rol van de koning.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
vervoeging
onbepaalde wijs to part
he/she/it parts
verleden tijd parted
voltooid
deelwoord
parted
onvoltooid
deelwoord
parting
gebiedende wijs part

Werkwoord

part

  1. afscheid nemen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.