pantser

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pant·ser
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘harnas’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pantser pantsers
verkleinwoord pantsertje pantsertjes

Zelfstandig naamwoord

pantser o [3]

  1. een beschermende laag om dieren of voorwerpen, een soort harnas
    • Door zijn pantser was de ridder nog in leven na de klap met het zwaard. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pantseren

pantser

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pantseren
    • Ik pantser. 
  2. gebiedende wijs van pantseren
    • Pantser! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pantseren
    • Pantser je? 

Gangbaarheid

  • Het woord pantser staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.