pantser
Nederlands
Woordafbreking
- pant·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pantser | pantsers |
verkleinwoord | pantsertje | pantsertjes |
Zelfstandig naamwoord
pantser o [3]
- een beschermende laag om dieren of voorwerpen, een soort harnas
- Door zijn pantser was de ridder nog in leven na de klap met het zwaard.
Afgeleide begrippen
- pantsereenheid, pantserkreeft, pantsermeerval, pantserreptiel, pantserschip, pantservoertuig, pantservuist, pantserwagen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pantseren |
pantser
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pantseren
- Ik pantser.
- gebiedende wijs van pantseren
- Pantser!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pantseren
- Pantser je?
Gangbaarheid
- Het woord pantser staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pantser' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.