organisator
Nederlands
Woordafbreking
- or·ga·ni·sa·tor
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘die organiseert’ voor het eerst aangetroffen in 1929 [1]
- Naamwoord van handeling van organiseren met het achtervoegsel -ator [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | organisator | organisatoren organisators |
verkleinwoord | organisatortje | organisatortjes |
Zelfstandig naamwoord
organisator m
- (beroep) iemand die organiseert of die organisatietalent heeft
- (scheikunde) een stof die een aminozuurketen vormt
Hyponiemen
- beursorganisator, concertorganisator, festivalorganisator, fuiforganisator, medeorganisator, reisorganisator, wedstrijdorganisator
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. iemand die organiseert of die organisatietalent heeft
|
|
Gangbaarheid
- Het woord organisator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'organisator' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.