hlaða

Oudnoords
Woordherkomst en -opbouw
  • Werkwoord 1: afkomstig van de Germaanse woorden: *hlaþan, *hladan
  • Werkwoord 2: afkomstig van de Germaanse woorden: *hlada-, *hladam
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van de Germaanse woorden: *hlaþō-
  • Woordopbouw: hla-ð-a
Werkwoord 1:
stamtijd
onbepaalde
wijs		 tegenwoordige
tijd		 verleden
tijd		 voltooid
deelwoord
hlaða
hlaðar
hlaðaði
hlaðat
Klasse 1 zwak volledig

Werkwoord

hlaða

  1. laden
  2. opbouwen
  3. laten vallen
  4. doden, doodmaken
Synoniemen
  • [4]: slá
  • [4]: sóa
  • [4]: spella
  • [4]: spilla
  • [4]: svelta
  • [4]: svǽfa
  • [4]: søfa
  • [4]: týna
  • [4]: vega
  • [4]: viða
Hyponiemen
Opmerkingen
 
Werkwoord 2:

Werkwoord

hlaða

  1. weven (van een voorhoofdsband)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hlaða                    
genitief                        
datief                        
accusatief                        

Zelfstandig naamwoord

hlaða, v

  1. (bouwkunde), (landbouw) schuur
  2. (bouwkunde), (landbouw) hooischuur, hooischuurtje
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.