nummer

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  nummer    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ˈnʏmər/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈnʏmər/
Woordafbreking
  • num·mer
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘cijfer’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nummer nummers
verkleinwoord nummertje nummertjes

Zelfstandig naamwoord

nummer o

  1. een aanduiding met een getal
  2. lied
    • Op zijn nieuwe album staat voor het eerst een Engelstalig nummer. 
Afkorting
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
nummeren

nummer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nummeren
    • Ik nummer. 
  2. gebiedende wijs van nummeren
    • Nummer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nummeren
    • Nummer je? 

Gangbaarheid

  • Het woord nummer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.