nonkel
Nederlands
Woordafbreking
- non·kel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘oom’ voor het eerst aangetroffen in 1851 [1]
- Ontleend aan het Franse oncle met metanalyse: de eind-n van den onkel, mijn onkel of mon oncle werd mettertijd beschouwd als een onderdeel van het tweede woord.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nonkel | nonkels |
verkleinwoord | nonkeltje | nonkeltjes |
Zelfstandig naamwoord
nonkel m
- (familie) broer of zwager van iemands vader of moeder
- Mijn nonkel komt steevast naar onze familiefeestjes.
Vertalingen
1. broer of zwager van iemands vader of moeder
|
Gangbaarheid
- Het woord nonkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'nonkel' herkend door:
50 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.