nomen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • no·men
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘naamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1638 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord nomen nomina
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

nomen o

  1. zelfstandig naamwoord.

Gangbaarheid

  • Het woord nomen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
49 %van de Nederlanders;
55 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Deens

Zelfstandig naamwoord

nomen o

  1. naamwoord


Latijn

Zelfstandig naamwoord

nōmen o

  1. naam, benaming.
  1. «Nōmen patris meī nesciō.»
    Ik weet de naam van mijn vader niet.
  1. «Nōmen est ōmen.»
    De naam is een voorteken.
  2. naamwoord
Verbuiging
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.