nalopen

• Geluid:  nalopen    (hulp, bestand)

• na·lo·pen

• samenstelling van  na   en  lopen  

nalopen [1]

1. van een uurwerk dat het uurwerk een eerdere tijd aangeeft dan het in werkelijkheid is

1. • Ik ben te laat op school gekomen omdat de klok na liep  

2. kijken of alles in orde is

1. • „Ik mag natuurlijk niet vertellen waar mijn verhaal over gaat, maar ik heb iets geschreven dat ik zelf graag zou lezen. Ik ben de tekst niet gaan nalopen, zoals gebruikelijk. Niet eindeloos gaan bijschaven. Aan het laatste gedeelte van mijn manuscript begon ik een paar dagen geleden, om 01.15 ’s nachts, vlak voordat de taxi me kwam ophalen om me naar het vliegveld te brengen. Heel bevrijdend.” [2] 

1. • Ik heb het even snel nagelopen maar alles lijkt in orde te zijn. 

2. achter iemand aan lopen

1. • Dat maakt de ‘idiote onderneming’ van het nareizen van Hamoutal een steeds vreemder project. Hertmans laat zijn verteller een parcours nalopen dat hij eerst zelf heeft verzonnen. Logisch dat hij zo weinig sporen aantreft! Gek dus, maar gek is interessant. [3] 

• [1] achterlopen
• [2] controleren, inspecteren, checken, naspeuren, toetsen, proberen, testen, nalezen, doorkijken, nagaan, overkijken
• [3] volgen, achternalopen, nabenen, najagen, narennen, volgen, achtervolgen

• Het woord nalopen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'nalopen' herkend door: