inspecteren
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
inspecteren | geïnspecteerd |
inspectie |
Woordafbreking
- in·spec·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bezichtigen’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
- afgeleid van het Franse inspecter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inspecteren |
inspecteerde |
geïnspecteerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
inspecteren [3]
- overgankelijk grondig en nauwkeurig bekijken
- De monteur inspecteerde mijn auto, maar hij kon het gebrek niet vinden.
- Hij inspecteerde de inhoud. En toen hij niets kon ontdekken dan het voedsel waarvan Nemo had gesproken gaf hij de tas met een teleurgesteld gezicht aan Nemo terug. [4]
Vertalingen
1. grondig en nauwkeurig bekijken
Gangbaarheid
- Het woord inspecteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'inspecteren' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "inspecteren" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- inspecteren op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 123
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.