lip

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  lip    (hulp, bestand)
  • IPA: /lɪp/
Woordafbreking
  • lip
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘rand van mondopening’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord lip lippen
verkleinwoord lipje lipjes

Zelfstandig naamwoord

lip m

  1. (anatomie) elk van beide vlezige uitstekels van de mondopening
  2. dat wat door vorm, functie of plaatsing gelijkenis met een lip heeft
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
  • Aan iemands lippen hangen.
Bijzonder aandachtig luisteren.
  • Het water komt hem tot aan de lippen.
De nood is hoog gestegen voor hem.
  • Op elkaars lip zitten.
Dicht bij elkaar zitten.
  • Op iedereens lippen liggen.
Algemeen onderwerp van gesprek zijn.
  • Tussen neus en lippen.
In een verloren moment.
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
lippen

lip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lippen
    • Ik lip. 
  2. gebiedende wijs van lippen
    • Lip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lippen
    • Lip je? 

Gangbaarheid

  • Het woord lip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.