lip
Nederlands
Woordafbreking
- lip
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘rand van mondopening’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lip | lippen |
verkleinwoord | lipje | lipjes |
Zelfstandig naamwoord
lip m
- (anatomie) elk van beide vlezige uitstekels van de mondopening
- dat wat door vorm, functie of plaatsing gelijkenis met een lip heeft
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Spreekwoorden
- Aan iemands lippen hangen.
- Bijzonder aandachtig luisteren.
- Het water komt hem tot aan de lippen.
- De nood is hoog gestegen voor hem.
- Op elkaars lip zitten.
- Dicht bij elkaar zitten.
- Op iedereens lippen liggen.
- Algemeen onderwerp van gesprek zijn.
- Tussen neus en lippen.
- In een verloren moment.
Vertalingen
1.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
lippen |
lip
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lippen
- Ik lip.
- gebiedende wijs van lippen
- Lip!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lippen
- Lip je?
Gangbaarheid
- Het woord lip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'lip' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.