leen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  leen    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /len/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /len/
Woordafbreking
  • leen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘wat men voor tijdelijk gebruik ontvangt’ voor het eerst aangetroffen in 1215 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord leen lenen
verkleinwoord leentje leentjes

Zelfstandig naamwoord

leen o

  1. ontvangen goed voor tijdelijk gebruik
  2. (geschiedenis) een gebied van een feodale staat dat aan een meestal erfelijke vorst van lagere rang gegeven is
    • Vlaanderen was eerst een leen van het Franse Rijk, later van het Duitse. 
  1. te ~: tijdelijk aan een ander dan de bezitter in handen gegeven
    • Hij had dit boek al enige tijd te leen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
lenen

leen

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lenen
    • Ik leen. 
  2. gebiedende wijs van lenen
    • Leen! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lenen
    • Leen je? 

Gangbaarheid

  • Het woord leen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
leen
geleen
volledig

Werkwoord

leen

  1. lenen
enkelvoud meervoud
naamwoord leen lene

Zelfstandig naamwoord

leen

  1. (geschiedenis) leen
  2. te ~: idem


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
leer

leen

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van leer
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.