leen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- leen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘wat men voor tijdelijk gebruik ontvangt’ voor het eerst aangetroffen in 1215 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | leen | lenen |
verkleinwoord | leentje | leentjes |
Zelfstandig naamwoord
leen o
- ontvangen goed voor tijdelijk gebruik
- (geschiedenis) een gebied van een feodale staat dat aan een meestal erfelijke vorst van lagere rang gegeven is
- Vlaanderen was eerst een leen van het Franse Rijk, later van het Duitse.
- te ~: tijdelijk aan een ander dan de bezitter in handen gegeven
- Hij had dit boek al enige tijd te leen.
Hyponiemen
- bedeleen, bruikleen, konkelleen, naftaleen, onderleen, rijksleen, spilleleen, verbruikleen, zadelleen, zonneleen, zwaardleen
Afgeleide begrippen
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
lenen |
leen
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lenen
- Ik leen.
- gebiedende wijs van lenen
- Leen!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lenen
- Leen je?
Gangbaarheid
- Het woord leen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'leen' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Spaans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.