kuis
Nederlands
Woordafbreking
- kuis
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘rein, ingetogen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kuis | kuizen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | kuis | kuiser | kuist |
verbogen | kuise | kuisere | kuiste |
partitief | kuis | kuisers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
kuis v
Afgeleide begrippen
- kuisboom, kuisheid, kuisvrouw (werkster), onkuisheid
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kuisen |
kuis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kuisen
- Ik kuis.
- gebiedende wijs van kuisen
- Kuis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kuisen
- Kuis je?
Gangbaarheid
- Het woord kuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kuis' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "kuis" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- koe kuis op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ingetogen kuis op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.