koppelen
Nederlands
Woordafbreking
- kop·pe·len
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aan iets verbinden’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
koppelen |
koppelde |
gekoppeld |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
koppelen [3]
- onovergankelijk de koppeling van een voertuig bedienen
- overgankelijk vast aan elkaar verbinden
- De twee rijtuigen werden aan de trein gekoppeld en de reis begon.
- een liefdesrelatie tot stand brengen
Hyponiemen
- aaneenkoppelen, aankoppelen, afkoppelen, loskoppelen, ontkoppelen, samenkoppelen, terugkoppelen, vastkoppelen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord koppelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'koppelen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.