klem
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
klem v/m
- (gereedschap) een werktuig waarin iets door samendrukken bijeengehouden of vastgezet kan worden
- Als je de twee gelijmde stukken een nachtje in de klem zet, komen ze goed vast te zitten.
Uitdrukkingen en gezegden
Klem zetten.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een werktuig waarin iets door samendrukken bijeengehouden of vastgezet kan worden
klem zetten
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
klemmen |
klem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klemmen
- Ik klem.
- gebiedende wijs van klemmen
- Klem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klemmen
- Klem je?
Gangbaarheid
- Het woord klem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'klem' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Noors
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: / klem /
Woordafbreking
- klem
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | klem | klemmen | klemmer | klemmene |
genitief | klems | klemmens | klemmers | klemmenes |
Afgeleide begrippen
- bursdagsklem
Nynorsk
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: / klem /
Woordafbreking
- klem
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | klem | klemmen | klemmer | klemmene |
Afgeleide begrippen
- bursdagsklem
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.