keil
![](../I/m/Drehkeil_fcm.jpg)
Een ronde en een gewone keil [1]
![](../I/m/Bundesarchiv_Bild_183-1984-0622-302%2C_Emstal%2C_Kegeln_auf_dem_Dorffest.jpg)
Kegels [2]
Nederlands
Woordafbreking
- keil
Woordherkomst en -opbouw
Bijvoeglijk naamwoord
keil
- (Jiddisch-Hebreeuws) dronken
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | keil | keilen |
verkleinwoord | keiltje | keiltjes |
Zelfstandig naamwoord
keil m
- (techniek) een blok met één schuine kant, waarmee men iets kan vastklemmen of het wegrollen van bijv. een wiel kan verhinderen
- Een keg, spie of wig, wordt maar zelden een keil genoemd.
- (sport), (verouderd) een oude benaming voor de kegel van de kegel- en bowlingbaan
- (verouderd) een plat (kiezel-) steentje
- De keil moet laag over het water scheren, hij zal dan enkele keren uit het water springen.
Vertalingen
3. plat steentje
Werkwoord
vervoeging van |
---|
keilen |
keil
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keilen
- Ik keil.
- gebiedende wijs van keilen
- Keil!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keilen
- Keil je?
Verwijzingen
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.