griep

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  griep    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣrip/
Woordafbreking
  • griep
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘influenza’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1873 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord griep griepen
verkleinwoord griepje griepjes

Zelfstandig naamwoord

griep v/m

  1. (medisch) een virusziekte die jaarlijks vele mensen ziek maakt en die voor ouderen gevaarlijk kan zijn [2]
    • Vorige week is er weer griep uitgebroken. 
  1. mestvork (-> greep) [3]
Synoniemen
Hyponiemen
  • kippengriep
  • koeiengriep
  • legionellagriep
  • Mao-griep
  • theatergriep
  • varkensgriep
Afgeleide begrippen
  • grieppandemie
  • grieppatiënt
  • griepprik
  • griepseizoen
  • griepspuit
  • griepvaccin
  • griepvaccinatie
  • griepvariant
  • griepverschijnsel
  • griepvirus
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord griep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.