gips

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gips
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gips gipsen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gips o

  1. (scheikunde) een uit calciumsulfaat en water uithardende witte vaste stof: CaSO4·2H2O
Synoniemen
  • calciumsulfaatdihydraat
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gipsen

gips

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gipsen
    • Ik gips. 
  2. gebiedende wijs van gipsen
    • Gips! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gipsen
    • Gips je? 

Gangbaarheid

  • Het woord gips staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Bosnisch

Zelfstandig naamwoord

gips

  1. (scheikunde) gips


Deens

Zelfstandig naamwoord

gips

  1. (scheikunde) gips


Kroatisch

Zelfstandig naamwoord

gips

  1. (scheikunde) gips


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

gips

  1. (scheikunde) gips


Noors

Zelfstandig naamwoord

gips

  1. (scheikunde) gips


Pools

Zelfstandig naamwoord

gips

  1. (scheikunde) gips


Roemeens

Zelfstandig naamwoord

gips

  1. (scheikunde) gips


Zweeds

Zelfstandig naamwoord

gips

  1. (scheikunde) gips
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.