exporteren
Nederlands
Woordafbreking
- ex·por·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uitvoeren’ voor het eerst aangetroffen in 1808 [1]
- afgeleid van het Franse exporter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
exporteren |
exporteerde |
geëxporteerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
exporteren
- overgankelijk goederen naar het buitenland uitvoeren
- Wij exporteren hier grote hoeveelheden van.
- (informatica) uitvoeren van gegevens uit een informatiesysteem zodat ze geschikt zijn om in een ander informatiesysteem te worden geïmporteerd
- Je kunt de gegevens van een spreadsheet als een CSV-bestand exporteren.
Hyponiemen
- herexporteren
Afgeleide begrippen
- exportatie, exporteur
Vertalingen
1. goederen aan een afnemer in het buitenland verhandelen
Gangbaarheid
- Het woord exporteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'exporteren' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.