emigrant
Nederlands
Woordafbreking
- emi·grant
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘landverhuizer’ voor het eerst aangetroffen in 1741 [1]
- afgeleid van migrant met het voorvoegsel ex-
- Naamwoord van handeling van emigreren met het achtervoegsel -ant [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | emigrant | emigranten |
verkleinwoord | emigrantje | emigrantjes |
Zelfstandig naamwoord
emigrant m
- landverhuizer die zijn land verlaat om zich ergens anders te vestigen
Afgeleide begrippen
- emigrantenclub, emigrantendom, emigrantenfamilie, emigrantenregering, emigrantenschip, emigrantenvereniging
Gangbaarheid
- Het woord emigrant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'emigrant' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.