eed

Nederlands

het afleggen van de Olympische eed
Uitspraak
  • Geluid:  eed    (hulp, bestand)
  • IPA: /et/
Woordafbreking
  • eed
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘plechtige verklaring’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • [1] van Middelnederlands eed
  • [2] van heb עֵד (ēd) "getuige" [2]
[1] plechtige verzekering enkelvoud meervoud
naamwoord eed eden
verkleinwoord eedje eedjes
[2] getuige enkelvoud meervoud
naamwoord eed ediem
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

eed m

  1. een plechtige verzekering dat men de waarheid spreekt of een belofte zal nakomen
    • Hij legde een eed af. 
  1. (Jiddisch-Hebreeuws) getuige
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord eed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
enkelvoud meervoud
naamwoord eed ede

Zelfstandig naamwoord

eed

  1. eed, een plechtige verzekering dat men de waarheid spreekt of een belofte zal nakomen

Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw
  • vormen van dit woord bestaan in veel Germaanse talen, maar ook in het Iers[1]

Zelfstandig naamwoord

eed m

  1. eed, een plechtige verzekering dat men de waarheid spreekt of een belofte zal nakomen
  2. vervloeking
  3. groep ambtsdragers die een eed hebben afgelegd
Schrijfwijzen
Overerving en ontlening

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.