droog
Nederlands
Woordafbreking
- droog
Woordherkomst en -opbouw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | droog | droger | droogst |
verbogen | droge | drogere | droogste |
partitief | droogs | drogers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
droog
- geen of zeer weinig vocht bevattend
- Die broek is weer droog.
- zonder gevoel, saai, dor (-> droogkloot)
- op een quasi ernstige manier een grap maken
- Ze is komisch, droog, vilein, naïef en tegelijk berekenend.[3]
- van wijn: niet zoet
- Mag ik van u een droge witte wijn.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
drogen |
droog
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van drogen
- Ik droog.
- gebiedende wijs van drogen
- Droog!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van drogen
- Droog je?
Gangbaarheid
- Het woord droog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'droog' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.