cyclus
Nederlands
Woordafbreking
- cy·clus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kring, reeks’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cyclus | cyclussen, cycli |
verkleinwoord | cyclusje | cyclusjes |
Zelfstandig naamwoord
cyclus m
- een terugkerende, regelmatige reeks
Hyponiemen
|
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
- cyclusduur, cyclustijd
Vertalingen
1. een terugkerende, regelmatige reeks
Gangbaarheid
- Het woord cyclus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cyclus' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.